Als we rond het middaguur van de camping wegfietsen is het nog redelijk weer. Maar al snel betrekt de lucht. ‘Niet naar links kijken’, waarschuw ik mijn medekampeerders, als we over een kale dijk langs de IJssel fietsen. Daar links hangt een inktzwarte lucht die weinig goeds voorspelt. Als de eerste vette druppels uit de lucht vallen, stoppen we bij een boom om de regenpakken aan te trekken. Ik ben de enige die het in korte broek moet zien te redden, want een regenbroek heb ik niet eens.
Het gaat steeds zwaarder regenen en al snel blijkt dat de boom van generlei nut is. De wind komt van de verkeerde kant en we kunnen niet áchter de boom gaan staan, daar is prikkeldraad en weiland. De neerslag is nu veranderd in een zware slagregen, we worden gegeseld. Praten gaat niet meer in dit geweld, vluchten kan niet meer. Instinctmatig gaan we alle drie met onze rug naar de wind staan, hoofden gebogen, het lot ondergaand. Ik ga (met mijn blote benen) voor mijn fietsmaatje staan met een regenbroek, zodat zij de ergste klappen opvangt. Nummer drie komt voor mij staan, zodat we als drie pinguïns één beschermend rijtje vormen. Als je zo staat te verzuipen in zo’n hoosbui, ben je als vanzelf even helemaal in het moment.
Even later wordt het weer droog. En begrijpen wij alle drie waarom koeien zo roerloos met hun kont naar de regen staan als het hoost.
Leave A Comment